Folkcorn

Al Vol

1981, LP(vinyl), Stoof Mu 7476
  • Marja van der Zee zang, kazoo, trom, slagbourdon, autoharp
  • Laurens van der Zee zang, bas-, tenor- & sopraanblokfluit, gar klein flötelein, acoustische basgitaar, kazoo
  • Jitze Kopinga zang, gitaar, contrabas, kazoo, trom, vedel, strijkbourdon, mondharp, rommelpot, dulcimer, elektrische gitaar
  • Gasten DOMMELVOLK
  • Bert Spin accordeon (A2, B1), piano (B7), harmonium (A4)
  • Steeph Custers viool (A2, A4, B1, B7)
  • Productie Folkcorn m.m.v. Job Zomer en Huub Trautwein (Munich Records)
  • Opname Farmsound Studio, Heelsum, door Wil Hesen en Koos Hoepel
  • Opnamedatum november/december 1980
  • Hoesontwerp Armand Haye
  1. Slaet op den trommele (2:55)
  2. Vanden regulier moninck (2:41)
  3. Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn (3:32)
  4. Nieuwjaarslied (2:36)
  5. Geuzenvesper of Sieckentroost voor de 24 (1:54)
  6. 'k Passeerde voor de visschemerkt (2:38)
  7. De Bergverkoopers/ almande Bruynsmedeleyn (4:05)
  1. 's Maendags en 's maendags (2:32)
  2. De boer en de beer (1:56)
  3. Mijn vader gaf mij enen man (2:12)
  4. Negen soldaten (3:52)
  5. Com nu ghy romanisten koen (2:10)
  6. De vogel wert gelockt, gefluyt (2:39)
  7. Gheldeloos ghi doet mi pijn (2:14)
  8. Al vol (1:42)

Kant A


1 Slaet op den trommele

(M. Arent Dircxz.Vos ca. 1566)

Slaet opten trommele, dirredomdeyne,
Slaet opten trommele, diiredomdoes,
Slaet opten trommele, dirredomdeyne,
Vive le Geus is nu de leus.

Spaensche Inquisiti, voor Godt maliti,
Spaensche Inquisiti, als draecxbloet fel,
Spaensche Inquisiti, gevoelt puniti,
Spaensche Inquisiti, ontvangt haer spel.
De Paus en Papisten, Gods hand doet beven,
De Paus en Papisten, zijn 't eynden haer raet;
De Paus en Papisten, wreet boven schreven,
Ghy Paus en Papisten, soect nu aflaet.

't Onschuldig Bloet, dat gij hebt vergoten,
't Onschuldig Bloet roept over u wraeck;
't Onschuldig Bloet heeft u niet verdroten,
't Onschuldig Bloet, dronct gij metten draeck.
Vive le Geus, wilt christelick leven,
Vive le Geus, houdt frayen moet;
Vive le Geus, God hoed u voor sneven,
Vive le Geus edel, christen bloet!


2. Vanden regulier moninck

(begin 16e eeuw)

Hier beghinnen wi nu an
Een nyeuwe liet te singhen,
Ende singhen van eenen broederken
Ende van eender nayerinne.
Die regulier in een waerts huys quam
Hi vroech: "Wat hebdy te eten?
Ick soude tot eender naeyster gaen,
Het was mi bi na vergheten".
Doen hi totter naeyster quam,
Hi wert seer wel ontfanghen;
Si nam hem in haren witten arm
Ende si aten met malcander.
Doent was aender middernacht
Si hoorden dat clocxken clincken:
"Staet op staet op goet braven man,
Die metten moet ghi singhen".
Doen hi inden ommeganck quam,
Die abt die quam hem teghen:
"Bonadies, bonadies,
Waer hebdy te nacht ghelegen?"
"Daer ick te nacht gheleghen heb,
Daer was ick goet ontfanghen;
Men schonk mi daer den coelen wijn,
Ic lach in mijn liefs armen".
Die abt al tot den moninck sprack
Met also soeten woorden:
"Nu segt mi, goet moninck regulier,
Houden dat onse oorden?"
Doen hi inder kercken quam,
Die broederen liepen te samen,
Die een al tot den anderen sprack:
"Dees moninck moet verbannen".
Dat verhoorde dat broederken,
Hi liet zijn capken vallen:
"Sou mi die nayster niet liever zijn,
Dan mijne broeders allen?"


3. Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn

(1572)

Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn
Ende drinken den rijnschen couden wijn;
** Als dat wintjen wait
Wi willen niet scheiden,
Wi willens verbeiden,
Als dat haentjen crait.
Nu wil wi hebben een vrischen moet,
Verteren een weinich van onsen goet;
** Als dat wintjen wait...
Och haddic vijfentwintich bedden,
Te meie woud icker niet een pluimken van hebben;
** Als dat wintjen wait...
Haddic mijn vrientjen in minen arm;
Ware si cout ic maecte si warm
** Als dat wintjen wait...


4. Nieuwjaarslied

(ca.1700)

Tsa laet ons koopen nieu logenboeck,
Het jaer verloopen raeckt in een hoeck;
Nu moet men quelen en wesen sot,
Al soumen spelen slecht op een schot;
Want hier en daer singht men voorwaer
Het nieuwe jaer op menich rommelpot.
Men speelt den koning gelijck men plag,
Elck in zijn wooningh op dertien dagh,
En op de tafels schaft men dan vry
Leckere wafels en rijsenbrij,
Oock al te met pankoecken vet,
Suycker banket en ander leckerny.
Op andere plaetsen in tijt van ijs,
Rijt men op schaetsen om eer en prijs;
Rijers en rijsters zijn by den back,
Vrijers en vrijsters int beste pack;
Daer komen dan sien veel kijkers na dien
Om te verspien of daer oock yet gebrack.
De kopperdaghen volghen daer aen
Om tot sijn maghen te gast te gaen;
Som loopen mommen met grijsen veur,
Speelen de stommen na d'oude sleur;
Al zijnse wat mal dan hevet een val;
't Gaet doch al met de vastelavont deur.
Prinsen en heeren weest vry verheucht,
Men mag met eeren wel maecken vreugt,
En oock oorbooren een soete klap,
Maer niet versmooren in dronckenschap;
Want die boven reen na Tiribus treen,
Wens ick met één int neuwe jaer een kap.


5. Geuzenvesper of Sieckentroost voor de 24

(Joost van den Vondel, 1619)

Hadt hij Hollandt dan gdraghen, onder 't hart,
Tot sijn afgeleefde dagen, met veel smart,
Om 't meyneedigh swaert te laven met sijn bloet
En te mesten krayen en raven op sijn goet?
Maer, waerom den hals ghekorven? Want sijn bloet
Was in d 'aders schier verstorven. In sijn goet
Vond men noyt de pistoletten van 't verraet,
Uytgestroyt, om scharp te wetten 's volleks haet.
Gierigheyt en wreetheyt beyde, die het swaert
Grimmigh ruckten uyt de scheyde, nu bedaert,
Suchten: Wat kan ons vernoegen goet en bloet?
Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen ons ghemoedt.
Wees tevreen, haelt Predikanten west en oost.
Gaat en soekt bij Dortsche santen heyl en troost.
't Is vergeefs, de Heer komt kloppen met sijn Woort
Niemandt kan de wellen stoppen, van die moort.


6. 'k Passeerde voor de visschemerkt

(19e eeuw)

'k Passeerde voor de visschemerkt
'k Zag daar een mavrouwe staen,;
Mabrouwe prop'r en net,
Boemlala, tradrira,
Mavrouwe prop'r en net,
Met een tuytje wel opgezet.
'k Zey: "Mavrouwe, ye zyt myne vriend,
Weet ye niet van waer ik zyn?
Hebt gy logist voor my?
Dat ik weze wel content".
Straks de tafel wierd gedekt,
Met wat lekkers opgezet:
Suyker, citroen en wyn;
Wat kon er nog veel beter zyn?


7. De Bergverkoopers

(ca.1600)

Seght, ghy Bergsche soldaten,
Hoe waert ghy so gesint,
Dat ghy hebt gaen verlaten
't Welck u wel had gedient?
Moet ghy nu niet met my bekinnen,
Dat ghy waert beroeft van sinnen
End' oock al siende blindt?
Mager Heyn, wilt hooren,
Was edel van persoon,
Een papen kint geboren,
Daer toe een hoeren soon;
Alsulck ghespuys was daer den adel,
Saten als graven in den sadel,
Blinckten van goude schoon.,
Eerst waerdy als Romeynen
Geacht en oock befaemt,
Maer nu zydy vileynen
Van alle man genaemt,
Om dat ghy ginckt den Bergh vercoopen
Ende zyt daer uyt gheloopen
Als schelmen onbeschaemt.
Cornels en capiteynen
Hebben getekent daer,
Die 't metter herten meynen
Als dat ghy sout voorwaer
Tot alder tyt de stadt bewaren,
Soo ghy deedt voorleden jaren;
Maer ghy syt nu onclaer.
Den Spangiaert sal u trouwen
Met woorden wel bedocht,
Denct oft u is berouwen,
Dat ghyse hebt aengesocht;
U hoogen moet en mach niet baten;
Nu ghy hebt de stadt verlaten,
Sydy oock al verkocht.


Kant B


1 's Maendags en 's Maendags

(19e eeuw)

's Maendags en 's maendags
Dan ginc ik om een pintjen;
Ic dronc er twee, ik dronk er dry,
Dronk er tot vijf en twintig by.

** "Doen si, doen si, doen si, Jan?
Hebben si dat gedaan?"
"Ja", sey Jan.

's Dingsdags en 's dingsdags,
Dan was het vastenavond;
Mijn wijf is op den toer gegaen,
En ic ginc met een ander
** "Doen si...

's Woensdags en 's woensdags,
Dan ginc ik om een kruysken;
Wat wilt gy dat 'k een halven dag
Ga temmeren of ga buysschen?
** "Doen si...

's Donderdags en 's donderdags,
Dan was 't den dag van eten;
Si stelden mi al de beentjes voor
En 't vleesch was afgeëten
** "Doen si...

's Vrijdags en 's vrijdags,
Dan was 't den dag van slapen;
Ze kwamen aan bijn beddeken staan
En deden niets dan praten.
** "Doen si...

's Saterdags en 's saterdags,
Dan was 't den dag van renten;
Ic brocht geen enkele oortjen t'huis,
Wy vielen aen 't batementen.
** "Doen si...

's Sondags en 's sondags,
Dan was 't den dag des Heeren;
Dan deed ik mijn schoon hemdeken aen,
Daerop mijn beste kleeren.
** "Doen si...


2. De boer en de beer

(ca. 1500)

Daar waren drie boeren die zochten een beer
En toen ze hem vonden toen wilden ze'm geern.
Daar was eens een beer en die wilde een man.
Hij zocht al een week maar het kwam er niet van.
Ze prezen al luide zijn mooie vacht;
Hij was nog veel groter dan ze hadden verwacht.
De beer keerde om en kwam op hen toe.
"O moeder Maria, wat moeten we doen!"
Ze sloegen een kruis en lieten een scheet;
De beer kwam al nader en zijn adem was heet.
Daar waren drie boeren die vonden een beer.
Hij vrat ze gedrieën, ze kwamen nooit meer.


3. Mijn vader gaf mij enen man

(Oorspronkelijk ca. 1500)

Mijn vader gaf mij enen man;
Van ouden was hem zijn baard zo grijs.
Der minnen spel hij niet en kan;
Zijn lijf is kouder dan het ijs.
Wanneer hij rust, zo krijg ik lust
Te liggen al in de armen zijn.
Mishouwet, zo is die name mijn!
Maar als hij slapen komt met mij,
Dan duikt hij onder, hij doet mij zeer.
En hij kruipt achter, dat dunkt mij vrij
Als ik vriendschap aan hem begeer.
Hij is zo stedig, altoos leit hij ledig
En ik zoude zo gerne vrolijk zijn.
Mishouwet, zo is die name mijn!
Dan leit hij en ronkt al de nacht
En altoos slaapt hij, den oud catijf,
Als die mijns niet zeer en acht,
Geen tijt en komt hem vreugd in 't lijf
En maakt hem ziek, den ouden griek;
Hij ronkt al waart hij een everzwijn,
Mishouwet, zo is die name mijn!
Waar hij mij ziet, hij betrut mij niet
Hij doet mij wachten, nacht en dag,
Dus lijdt mijn herte groot verdriet.
Maar dat ic noch mijn gheleiden mach,
En kan ik niet verdragen, zijn grote slagen
Die hij mij geeft den ouden kaityff.
Mishouwet, zo is die namen mijn!


4. Negen soldaten

(ca. 1590)

Het waren negen soldaten
Des morgens opgestaan.
Op vrijbuit dat ze gingen
Nu hoort, ik zal 't ons zingen
Hoe dat het hen is vergaan.
Ze gingen zitten drinken
''t En was hen geen geluk;
Hun rijk en stond niet lange,
De maarschalk nam ze gevangen
En hij brocht z'al in den Drück.
Gebrocht te Düren binnen
Al voor de overheid
Al in die stad van rechten
Daar waren die negen landsknechten
Den toren ingeleid.
Zij zaten veertien weken
En zagen zon nog maan.
De beul van Gülik daar kwame
Rekken dat ze daar vernamen;
Tormenten aangedaan.
Dat vernam een maagdeken
Van achttien jaren oud.
Zij kwam zo haast gegangen
Daar die liefste zat gevangen
Haar hert was zeer benauwd.
Ze ging de toren binnen
En was niet welgemoed,
Zij sprak met droeve zinnen:
"Wat zal ik nu beginnen,
O lief t'en is niet goed".
"'t En zal u niet berouwen,
Kon gij mij helpen uit,
Zo wil 'k u lieveken trouwen
Tot eender echte vrouwe
Gij zult die liefste zijn".
"Ambtman", zei ze, "heer Ambtman,
Wilt my een woord verstaan.
Ik bid U genadig here,
Geeft gij mij doch ter ere
De jongste los te gaan".
"'t En baat geen bidden of kermen,
Genade zal er niet zijn;
Gij en kunt geen troost verwerven;
Die jonge held moet sterven,
Al doet mijn harte pijn".
Dat medelijn wrong haar handen
't Was haar zo zwaren kruis
En zij ging drukkelijk wenen
Te Düren al over de stenen
Al bij haar vaders huis.
Die ons dit liedeken dichtte
Hij hield ook goeden moed;
In de toren dat hij stichtte,
Zijn hert was hem zo lichte,
Al stortte hij zijn bloed.


5. Com nu ghy romanisten koen

(begin 17e eeuw)

Com nu ghy romanisten koen
Uyt alle dees contreyen,
Wilt u naar Scherpenheuvel spoen,
Ghy wordt aldaar bescheyen.
Wie dat ghy sijt borger of boer,
Wilt ghy aflaet van sonden,
Besoeckt daer een nieuw maeykenmoer
In eenen boom gevonden.
Treedt derwaerts elck bysonderlyck,
En toont haer u gebreken,
Sy doet mirakel wonderlyck,
Men weeter van te spreken.
Maer als ghy haer besoecken sult,
Moet ghy vooreerst bedincken,
Dat ghy haer dan de schoon wel vult,
Met schijven die wel klincken.
Als ist dat haer het geldt niet past,
Om selve te verteeren,
Heeroom sal weesen haren gast,
Hy mach te beter smeeren.
Want dees vrouw is een doode pop,
Uit eenen boom gehouwen,
Maer heeroom kryght het geldt wel op
Met ander lieve vrouwen.
Oorloff papisten wijt vermaert,
Die 't beevaert-gaen verschoonen,
Ghy zijt daer meed'soo wel bewaert,
Als met een blaes vol boonen.


6. De vogel wert gelockt, gefluyt

(Valerius, 1626)

De vogel wert gelockt, gefluyt,
Des vangers pyp geeft soet geluyt,
Totdat hy 't dierken heeft int net,
't Welck hy dan naer syn handen set,
En brengtet in al sulck bedwang,
Dat 't pypen moet naer synen sang.
Duc d'Alf, dien ouden snooden gast,
Fluyt mede nu seer soet al vast,
Op dat hy 't land soo inne slick,
Het volck mocht krygen in syn strick;
Maer vrienden, 't is een lichte vlig,
Siet toe dat hy u niet bedrieg.
Com nestel hem de broeck eens op,
En smyt hem oock vry op de kop,
Slae dat hij piept en kirt en jangt,
Syn steert als een hont-rekel hangt;
Stryt vroom voor uwe goede saeck,
Maeckt dat hy uyt het land geraeck!


7. Gheldeloos ghi doet mi pijn

(ca. 1500)

Gheldeloos ghi doet mi pijn
Al mijn vreucht doet ghi verdroogen;
Ick soude so gaerne vrolijc zijn,
Woudt mijnen buydel ghedooghen.
Het was mi van te voren gheseyt,
Ic en wouder niet na hooren;
Hadde ick een pennincxken wech gheleyt,
Dat mochte ick nu oorboren.
Ick plach te sitten op die bierbanck
Waer is den tijt ghevaren?
Al buytens weech leyt mijnen ganc;
Niet hebben doet veel sparen.
Doen ic goet geldeken had in mijn tas,
Doen ghinc ic metten goey ghesellen;
Mer nu mijn ghelt is al verteert,
Nu moet ik boomkens tellen.
Pot ende kanne het is al verteert,
Waer sal icx meer gaen halen?
Die vrouwe die mi te borghen plach
Die moet ic nu wel betalen.
Het was mi van te voren gheseyt,
Ic salder noch langhe op dincken:
Als ic mijn buycxken hebbe ghevult
So gae ic te Walem drincken.


8. Al vol

(ca. 1450)

Al vol, al vol, al vol.....
Ben je vol, leg je maar neer en
Sta vroeg op en vul je maar weer,
De hele dag, de avond en de morgen.